[Zegel]
ZEGEL, z.n., o., des zegels, of van het zegel; meerv. zegels. Een teeken, dat ter bekrachtiging van iets daarop gedrukt, of daaraan gehangen wordt, of door middel waarvan iets derwijze gesloten wordt, dat een ander het niet ongemerkt kan openen: verzegelt met seven zegelen. Bijbelv. De oostersche vorsten drukken een of ander zegel met inkt op hunne besluiten, in plaats van dezelve te onderteekenen. Zijn zegel ergens aan hangen, of steken, is, overdragtelijk, van zijnen kant daaraan kracht bijzetten; een drift van God inwendig steeckt het zegel aen 't werk. Vond.; bij wien dit woord elders mannelijk is: wie dezen zegel breekt; zoo ook in: duijsentmael bijnae kust u den zeghel zoet. C. v. Ghist; en in: het bundel flitsen gegraveert in hunnen zegel. Hooft. Ook hier vindt men intusschen elders weder: het zegel te voorschijn gebracht. En op deze plaats, en de naastvoorgaande, is zegel het werktuig, waarin het voorgemelde teeken gegriffeld is, even als in: het zegel nat gedoopt in traenen. Vond. Gelijck men de segelen graveert. Bijbelv. Al, wat tot bekrachtiging van iets dient: het segel mijnes Apostelschaps zijt ghijlieden. Bijbelv. Het klein zegel, of enkel zegel, is een merk van het geld, dat men voor papier betaalt, waarop verschillende dingen geschreven moeten worden: van welk jaar is dat zegel? Het papier, waarop zulk een merk geslagen is: draag zorg, om dat zegel niet te verschrijven! Het geld, dat door het merk wordt
aangeduid: de belasting van het klein zegel. Van hier zegelen, enz. Zamenstell.: zegelbewaarder, zegeldoosje, zegelgeld, zegelklopper, zegellast, zegelleem. Bijbelv. Zegelmerk, zegelpers, zegelring, zegelsnijder, zegelwas, enz. staatszegel, stadszegel, enz.