[Zege]
ZEGE, z.n., vr., der, of van de zege; zonder meerv. Verkrijging van de bovenhand in een gevecht: spoedt is de moeder der zege. Hooft. Ophuppelende om de zege. Vond. Of dat serini weer gaet met de zege strijcken. Antonid. Gij doet hem in den strijd geen zege meer bekomen. L.D.S.P. Somtijds ook triumf, zie zegekar. Oulings mannelijk: dat her gije daer hadde gehad den seghe. M. Stok. So verloren den zege die viande. Maerlant. Zamenstell.: zeeghaftig, zegeboog, zegebrief, Kil. - zegedicht, zegegalm, zegekar, zegekoets, zegekrans, zegelied, zegelof, zegeloon, zegeoffer, zegepraal, enz. Zegerijk, zegestaatsie, zegestandaard, zegeteeken, zegevaan, zegevechter, zegevieren, zegevuur, zegewagen, zegezang, enz.
Zege, ook zeeg, hoogd. sieg, Ottfrid. sigu, Notk. signunft, komt van zegen bij Kil. overwinnen, hoogd. siegen, Ulphil. sigjan, angels. siga, zweed. segra; en dit schijnt het zelfde woord, als het ijsl. siga, vechten, en zege schijnt van het ijsl. sig, strijd, niet te verschillen, maar oorspronkelijk een gevecht over het algemeen, en vervolgens een gevecht, waarbij men de overwinning behaalt, te hebben aangeduid.