Nederduitsch taalkundig woordenboek. W-Z(1811)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Zegachtig] ZEGACHTIG, bijv. n., zegachtiger, zegachtigst. Van zeggen en achtig. Genegen tot zeggen, tot verpraten van een en ander: was hij wat zegachtiger, hij zou het mij wel gezegd hebben. Vorige Volgende