[Zeeschip]
ZEESCHIP, z.n., o., des zeeschips, of van het zeeschip; meerv. zeeschepen. Verkleinw. zeescheepje. Van zee en schip. Eigenlijk een schip, dat de zee bebouwt. Voorts is, in de gemeenzame verkeering, een ongemakkelijk zeeschip, een mensch, waarmede het ongemakkelijk valt om te gaan. Een mal zeeschip van een wijf, is, een mal schepsel. In den dichterlijken stijl zegt men voor zeeschip, ook zeekasteel.