[Zeepen]
ZEEPEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik zeepte, heb gezeept. Van zeep. Bedr., met zeep besmeren: dat linnen is veel te vet gezeept. Onz., zeep zieden, koken, of bereiden: hij heeft veel geld met zeepen gewonnen. Van hier zeeper, een bereider van zeep; anders zeepkoker, zeepzieder, en zeeperij, anders zeepziederij.