Nederduitsch taalkundig woordenboek. W-Z(1811)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 318] [p. 318] [Zeemanschap] ZEEMANSCHAP, z.n., vr., der, of van de zeemanschap; zonder meerv. Van zeeman, zie schap. Ook zeevolk. Manschap, die ter zee vaart, en gewoon is te varen: de Britten pressen alle zeemanschap. Vorige Volgende