[Zeef]
ZEEF, zeve, z.n., vr., der, of van de zeef; meerv zwen. Een werktuig, waarmede men zeeft of zift: laat het nog eens door uwe fijnste zeef loopen. Zamenstell.: zeefachtig, zeefbeen, zeefbij, zeefpoot, zeefspons, zeker slag van sponsen, enz. Draadzeef, haarzeef, korenzeef, enz.
Zeef, Kil. sef, seue, sift, neders. seve, eng. sieve, angels. sijfe, Ottfrid. sib, hoogd. sieb, zweed. sickt, komt van zeven, dat bij Kil. en nog hedendaags hier en daar, aan ziften beantwoordt.