[Zeeëenhoren]
ZEEËENHOREN, z.n., m., des zeeëenhorens, of van den zeeëenhoren; meerv. zeeëenhorens. Van zee en eenhoren. Anders eenhorenvisch en Narwal. Een zoogdier, dat zich in zee ophoudt, en uit welks bovenste kinnebakken een tand vooruitsteekt, die somtijds tien voet lang is: de gedraaide voortand van den zeeëenhoren.