Nederduitsch taalkundig woordenboek. W-Z(1811)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Zeeëend] ZEEËEND, z.n., vr., der, of van de zeeëend; meerv. zeeëenden. Van zee en eend. Een bijzonder slag van eenden: sommige eenden dragen naar hun oponthoud in zee den naam van zeeëenden. Vorige Volgende