Nederduitsch taalkundig woordenboek. W-Z
(1811)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 304]
| |
het gebruik, iemands wijze van doen: bevallig van zeden en manieren. Mijn zeden haer ook aengename zijn. C. v. Ghistel. Heeft ontrent den tijt van veertigh jaren hare zeden verdragen in de woestijne. Bijbelv. Gewoonte, gebruik, instelling: in hunne zede. Vond. Dede hi hem hulden, na den zede. M. Stok. Het es onze zede in dit lant. Walewein. Moest gij de strengheit ook der Roomsche zede smaken? D. Deck. Sij verkondigen zeden, die ons niet geoorloft en zijn aen te nemen. Bijbelv. Die zeden van den autaer. Bijb. 1477. Handelwijze ten aanzien van wezenlijke verpligtingen: de bedorvene zeden der groote menigte. Quade t'samensprekingen verderven goede zeden. Bijbelv. Zijn zeden, zijn daaden zijn vol snoode spoorloosheden. L.D.S.P. o Tijden! o Zeden. Bijzonderlijk, een goed gedrag, en geneigdheid daartoe: eene ernstige aanbeveling van deugd en zeden. Van hier sedebaer, bij Kil. Zedelijk, zedeloos, zedig. Zamenstell.: zedekunde, enz. Zedeleer, zedeleeraar, zedeles, zedemeester, zedenbederf, zedenrijk, zedespreuk, zedevoogd, zedewet, enz. Zede, Kil. sede, Notk., Willer. sito, hoogd. sitte, oudd. sidde en sid, zweed. sed, ijsl. sidr, angels. sida en sitha, komt overeen met siton, plegen, handelen, schikken, bij Notk. en Ottfrid. In het ijsl. luidt zede ook aete, en in het gr. εϑος, dat door Wacht., Ihre, enz. voor het stamwoord gehouden wordt. |
|