Nederduitsch taalkundig woordenboek. W-Z(1811)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Zebra] ZEBRA, z.n., m., van den zebra; meerv. zebraas. Een wilde ezel, die fraai gestreept is: men geeft aan den zebra, hier te lande, den naam van Kaapschen ezel, schoon men hem ook in het noorden van Afrika in menigte vindt. Vorige Volgende