Nederduitsch taalkundig woordenboek. W-Z(1811)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Zandig] ZANDIG, bijv. n., zandiger, zandigst. Van zand, zie ig. Vol zand, of uit zand bestaande: die groenten zijn heel zandig. Een zandige grond. Van hier zandigheid. Vorige Volgende