Nederduitsch taalkundig woordenboek. W-Z(1811)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Zamenzweren] ZAMENZWEREN, onz. w., ongelijkvl. Ik zwoer zamen, heb zamengezworen. Van zamen en zweren. Met eenen eed zamenspannen: zij hadden zamengezworen. Van hier zamenzweerder, zamenzwering. Vorige Volgende