Nederduitsch taalkundig woordenboek. W-Z
(1811)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 291]
| |
ben zamengeloopen. Van zamen en loopen. Met elkander loopen: die paarden moeten altoos zamenloopen. Ineenloopen: de wegen loopen daar zamen. Stremmen: al de melk loopt zamen. Figuurl.: er liepen zoo vele omstandigheden zamen. Zie zamenloop. |
|