[Zamenloop]
ZAMENLOOP, z.n., m., des zamenloops, of van den zamenloop; meerv. zamenloopen. Van zamen en loop, van loopen. Het ineenloopen: beekjes vormen door hunnen zamenloop rivieren. Voorts ook de plaats, waar verschillende dingen ineenloopen: Koblentz ligt aan den zamenloop van Rhijn en Moesel. In dezen zin heeft het woord een meerv.: de zamenloopen der wegen. Figuurl., vermenigvuldiging: een zamenloop van omstandigheden.