[Zamenkoppelaar]
ZAMENKOPPELAAR, z.n., m., des zamenkoppelaars, of van den zamenkoppelaar; meerv. zamenkoppelaars, en zamenkoppelaren. Van zamen en koppelaar, van koppelen. Al wie zamenkoppelt: de zamenkoppelaar van dat paar volks. Wegens een vrouwelijk wezen gebruikt men zamenkoppelaarster, en zamenkoppelster.