Nederduitsch taalkundig woordenboek. W-Z(1811)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Zamenkooper] ZAMENKOOPER, z.n., m., des zamenkoopers, of van den zamenkooper; meerv. zamenkoopers. Van zamen en kooper, van koopen. Bij Kil. een opkooper van allerlei goed en uitdrager. Vorige Volgende