[Zamenbinding]
ZAMENBINDING, z.n., vr., der, of van de zamenbinding; zonder meerv. Van zamen en binding, van binden. Ook het zamenbinden. Onderlinge vereeniging, door banden, of anderzins: door zamenbinding van het eene met het andere. Het gene tot zulk eene vereeniging dient: door de t'samenvoegselen, ende t'samenbindingen. Bijbelv.