[Zamenbinder]
ZAMENBINDER, z.n., m., des zamenbinders, of van den zamenbinder; meerv. zamenbinders. Van zamen en binder, van binden. Al wie iets zamenbindt: de zamenbinder van die schoof. Ook figuurlijk: kinderen zijn vaak de zamenbinders der ouderlijke harten. Den eenen hebbe ick genoemt Lieflickheijt, ende den anderen 't samenbinders. Bijbelv. Wegens een vrouwelijk wezen gebruikt men zamenbindster.