Nederduitsch taalkundig woordenboek. W-Z(1811)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Zaluw] ZALUW, bijv. n., zonder vergrootingstrappen. Bleekgeel, tanig, morsig, als vuil linnen: eene zaluwe tronie. Van hier zaluwachtig. Dit woord is verwant aan het fr. sale, morsig. Vorige Volgende