[Zakpijp]
ZAKPIJP, z.n., vr., der, of van de zakpijp: meerv. zakpijpen. Van zak en pijp. Eene pijp, of fluit, aan eenen zak vast, en met denzelven een speeltuig uitmakende, dat men doedelzak noemt: op zakpijp en schalmei. Van hier zakpijper, die op eene zakpijp speelt.