[Zagen]
ZAGEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik zaagde, heb gezaagd. Bedr., met eene zaag doorsnijden: hout zagen. Ik laat het tot ribben zagen. Hij zaegdese met der sage. Bijbelv. Door middel van zulk eene doorsnijding daarstellen: ik heb er latten van laten zagen. Onz., met eene zaag werkzaam zijn: hoe lang zagen zij reeds aan dien steen? Wanluidende streken op eene viool, enz. doen: zij zaagden ellendig! Altijd op dezelfde snaar zagen, is, altijd van hetzelfde onderwerp handelen. Het deelw. gezaagd wordt als bijv. n. gebruikt, voor met eene zaag bewerkt: gij moet er geene andere, dan gezaagde, balken in leggen. Voorts komt van zagen nog gezaag, zaag, enz. Zaagsel, zager. Zamenstell.: zaagbok, zaagmeel, zaagmolen, enz. Zaagmolm, zaagstof, zagelis, enz. Aanzagen, afzagen, bezagen, doorzagen, toezagen, uitzagen, verzagen, voortzagen, enz.
Zagen, Kil. saeghen, hoogd. sägen, zweed. saga, fr. scier, eng. saw, ital. segare, lat. secare, schijnt zijne beteekenis aan zijnen klank verschuldigd te zijn.