[Zadelen]
ZADELEN, bedr. w., gelijkvl. Ik zadelde, heb gezadeld. Van zadel. Hoogd. satteln, neders. sadeln, zweed. sadla, eng. saddle. Met een zadel beleggen: een paard zadelen. Sadelen het peerd. Kil., bij wien sadeler aan zadelmaker beantwoordt, even als in: de smeden ende de zadelaers. v. Hass.