Nederduitsch taalkundig woordenboek. W-Z(1811)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Zachtaardig] ZACHTAARDIG, bijv. n., zachtaardiger, zachtaardigst. Van zacht en aardig, van aard. Anders zachtmoedig, zachtzinnig, zachtzedig. Zacht van aard: welk een zachtaardig Jongeling! Van hier zachtaardigheid, zachtaardiglijk. Vorige Volgende