Nederduitsch taalkundig woordenboek. W-Z(1811)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Zaankant] ZAANKANT, z.n., m., des Zaankants, of van den Zaankant; zonder meerv. Van Zaan en kant. De oevers de[r] Zaan: hij woont aan den Zaankant. Vorige Volgende