[Zaag]
ZAAG, z.n., vr., der, of van de zaag; meerv. zagen. Verkleinw. zaagje. Een werktuig, waarmede men zaagt: metter sage gesaegt. Bijbelv. Het harde ijzer, en de krassende zaegh. Vond. Ik hoor de zaeg door de eicke gaen. D. Deck. Zamenstell.: zaagbek, zaagblad, zaagpeul, zaagswijze, zaagloon, zaagmolen, zaagtand, zaagvijl, zaagvisch, enz. Handzaag, houtzaag, kraanzaag, raamzaag, raspzaag, schrobzaag, spanzaag, steenzaag, trekzaag, tuinzaag, enz.
Zaag, Kil. saeghe, hoogd. sage, oudd. saga, angels. sagu, sijge, zweed. sög, eng. saw, fr. scie, ital. sega, komt van zagen.