[Wrijten]
WRIJTEN, onz. w., gelijkvl. Ik wrijtte, heb gewrijt. Twisten, krakeelen: hij is nooit wrijtens moe. In scheuringen te wrijten en te wroeten. Brandt. Bij Kil. Draaijen, wringen, even als het eng. writh, en het oude writselen, dat het voortdurend werkw. van dit wrijten is. Van hier gewrijt, wrijter, wrijtster. Dit woord schijnt zijne beteekenis aan den klank van zijnen wortel verschuldigd te wezen.