[Wrang]
WRANG, bijv. n. en bijw., wranger, wrangst. Zoo scherp en zuur, dat het den mond zamenwringt: wie kan dien wrangen wijn drinken? Wrangh, wranck van smaeck. Kil. - Overdragtelijk, hard, scherp: Neptunus wreeden wrok en wrange wraeck ten doel. Poot. Van hier wrangheid. Zamenstell.: wrangkruid, anders vierkruid. Dit woord komt van wrangen bij Kil., evenveel, als wringen.