schoten. L.D.S.P. Figuurlijk, zich vestigen: welke wortelen heeft de ondeugd in dat hart geschoten. Geenen wortel noch tak aan iets laten, is hetzelve geheel verdelgen, het met wortel en tak uitroeijen: die hen noch wortel noch tack laten en sal. Bijbelv. Om de ketterij met haren wortel uitteroeijen. Hooft. Elders is de wortel van een ding deszelfs oorsprong: dat is de wortel des kwaads. De voornaamste steun van een ding: te zorgen voor den wortel van den staat. Hooft. Het onderste gedeelte van een ding: hij keert de bergen van den wortel om. Bijbelv. De wortel van den tand bleef zitten. De wortelen der nagelen. In de taalkunde is de wortel van een woord deszelfs oorspronkelijkste gedeelte: boek is de wortel van boekerij. In de rekenkunst is de wortel, en bijzonderlijk, de vierkante wortel van een getal, zoodanig een getal, uit welks
vermenigvuldiging met zich zelf dat andere getal voortgekomen is: de wortel van zes en dertig is zes, en zesmaal zes en dertig maakt een getal, waarvan zes de teerlingswortel is. Worteltrekken. Eindelijk geeft men den naam van wortel aan langwerpige aardgewassen van menigerlei soort: gele, witte, wortelen. Het varken mest zich met de wortels der moerassen. Van hier wortelen, wortelings. Zamenstell.: wortelachtig, wortelboom, wortelkruid, wortelspruit, worteltafel, wortelwoord, wortelworm, Kil. enz. Beetwortel, graswortel, peperwortel, peterseliewortel, smeerwortel, teerlingswortel, enz.
Wortel, neders. ook wortel, hoogd. van oudsher wurzel, komt van het opperd. wurz, Ulphil. aurts, angels. ort, zweed. ört, dat hetzelfde beteekent, maar welks oorsprong onzeker is.