aan men in het gemeene leven den naam van wormen geeft. Deze laatste nu zijn van driederlei soort, als draadwormen, darmwormen en aard- en zee-wormen: hij schroomt eenen worm te dooden, die onder zijne voeten krimpt. Wormen hebben, is, van darmwormen geplaagd worden. Oneigenlijk geeft men dezen naam ook wel eens aan de zoogenoemde maskers van menigerlei insekten: doe wiessen daer wormen in, ende het wert stinckende. Bijbelv. Bijzonderlijk in de zamenstell.: korenworm, kwatworm, zijdeworm, enz.; aan een insekt zelf, in glinsterworm en oorworm; aan een bijzonder slag van lampreijen, in kieuwworm; aan eene zenuw onder de tong der honden, door welker wegsnijding men hen tegen dol worden waant te beveiligen; aan eene scherpte in het bloed der paarden, bij Kil. worm der peerden; aan zeker zeer aan het hoofd der kinderen, dat anders den naam van daauwworm voert: de worm heeft zijn aanzigt schier gantsch opgegeten. Halma; aan een wroegend gewisse: kunnen niet ontvlughten den worm die 't hart doorknaaght. Vond.; aan een beklagenswaardig voorwerp: die arme wormen van kinderen. Veracht van vreemden en
bekenden, een worm, geen mensch. L.D.S.P. Van hier wormen, wormig. Zamenstell.: wormachtig, wormarts, wormbuis, wormgat, wormgespin, bij Oud., wormkoekje, wormkoorts, wormkruid, wormmeel, wormmiddel, wormnest, wormslang, wormsteek, wormstekig, wormswijze, wormziekte, wormzweer, enz. Aardworm, aarsworm, boekworm, bolworm, boomworm, buikworm, daauwworm, draadworm, glinsterworm, grasworm, haarworm, hondsworm, hoofdworm, huidworm, kaasworm, kieuwworm, koolworm, korenworm, kruidworm, kwatworm, lintworm, loofworm, menschenworm, oorworm, paalworm, papierworm, pierworm, schietworm, waterworm, zeeworm, zijdeworm, enz.
Worm, neders., eng. ook worm, deen., zweed. orm, hoogd., Notk. wurm, Ulphil. waurm, lat. vermis.