[Woonlijk]
WOONLIJK, bijv. n., zonder vergrootingstrappen. Van wonen, zie lijk. Bij Kil. evenveel als gewoonlijk; gelijk als woonte bij hem, woente en woenheid, bij anderen, eng. wont, de plaats van gewoonte vervangen; en evenveel als bewoonlijk, bewoonbaar, of woonbaar, dat bewoond worden kan; waarvoor men intusschen thans alleenlijk bewoonbaar gebruikt.