[Wonderlijk]
WONDERLIJK, bijv. n. en bijw., wonderlijker, wonderlijkst. Van wonder, zie lijk. Hoogd. wunderlich; oudd. wundarlich, wuntarlich. Dikwijls evenveel, als wonderbaar en wonder; maar somtijds ook door zulk eene ongesteldheid bevangen, dat men van zich zelven meent te vallen: wat word ik wonderlijk! En zonderling, grillig: het is een wonderlijk mensch. Als bijw.: hij gaat daarmede wonderlijk te werk. Van hier wonderlijkheid.