[Wonde]
WONDE, z.n., vr., der, of van de wonde; meerv. wonden. Eene kwetsuur des ligchaams: men bragt hem wonde op wonde toe. Hij stierf aan zijne wonden. Boet met uw wonde en smart mijn dootwonde. Vond. Het verborgen houden eener wonde. Hooft. Wonde voor wonde, buijle voor buijle. Bijbelv. Een uitwendig gezwel: de wonde staat heel mooi. Eene smartverwekkende aandoening der ziel: welk eene wondevoor zijn vaderhart! De Koningin voedde die wonde. Vond. Balsem voor iemands wonde, beteekent, opbeurende en troostelijk voor hem. Eene pleister op iemands wonde leggen, is, deszelfs leed verzachten. Iemands wonden opkrabben, zijn leed vernieuwen. Die wonde is ongeneeslijk, aan dat leed is geen verhelpen: nu in 't end de wonde gansch ongeneeslijk is. Vond. Oul. sprak men van achtbare wonden, d.i., die wegens hare grootte en diepte, achting, of aandacht verdienden, en geschouwd moesten worden. Van hier wonden. Zamenstell.: wondarts, wondbalsem, wondheeler, wondijzer, wondkoorts, wondkruid, wondmaal, wondpleister, wondpoeijer, wondteeken, wondwater, wondzalf, enz. Doodwonde, hoofdwonde, zielswonde, enz.
Wonde, hoogd. wunde, Ottfrid. en anderen wunto, zweed. bane, ijsl. ban en ben, kan men met Adelung verwant rekenen aan het hoogd. wuhne, een gat.