[Woensdag]
WOENSDAG, z.n., m., des Woensdags, of van den Woensdag; meerv. Woensdagen. Van dag en woen, eene verkorting van Wodan, den krijgsgod der Noordsche volkeren, wiens naam men eveneens verkortte in Woenswagen, zoo als men het gesternte van den wagen noemde, dat bij de Anglosaksen den naam van Irminswagen voerde, omdat zij aan Wodan den naam van Irmin gaven. De vierde dag der week: Woensdag na Paschen. Alle Woensdagen is het er weekmarkt. Van hier Woensdagsch, dat op Woensdag plaats heeft. Zamenstell.: Woensdagavond, Woensdagmorgen, waarvan men in den tweeden naamval Woensdagsavonds en Woensdagsmorgens vormt.