zoo veel als dat geen, 't welk wij thands lomberd noemen:
Als de borgher voor sijn tanden
In den woecker draeght sijn panden. Gesch.
Van hier woekerachtig, woekeren, enz. woekersch. Kil. Zamenstell.: woekergeld, woekerhandel, woekerwijze, Kil., woekerwinst, enz.
Woeker, Kero wocher, Ottfrid. wuocher, hoogd. wucher, deen. aager, zweed. ocker, ijsl. okur, komt van het verouderde oeken, en het oude noordsche werkw. öka, verwant aan het lat. augere, en eveneens vermeerderen beteekenende. Dat het eigenlijk gewin over het algemeen aanduidt, blijkt uit: daz wocher sines ovezes, het voortbrengsel zijner vruchtboomen. Willeram.; en uit erdewuocher, aardvruchten, bij Notk.