[Woede]
WOEDE, z.n., vr., der, of van de woede; zonder meerv. De daad van woeden: eene opstuiving van toorn, welke iemand buiten zich zelven voert: hij geraakt in woede. Het dier begon van woede te schuimbekken. Andere razernij: dichterlijke woede. Toen de Prophetes op haren drievoet in woede geraakte. Bijzonderlijk zoodanig eene als tot wreedheden vervoert, en allerlei vernieling aanrigt: toen's vijands woed' ons dreigde met den dood. L.D.S.P. Om de spaansche woede te weeren. Hooft. Bij Vond. vindt men: wraeck te nemen aen den woede, die hem doorschoot. Hier is dit woede mannelijk, of het is een ander woede, dat, even als het eng. wood, Meklenb. woode, eenen woedenden aanduidt. Zamenstell.: krijgswoede, volkswoede, enz.
Woede, Kil. ook woed, neders. wood, oudd. wot, hoogd. wuth, wallis. gwijth, komt evenzeer van woeden, als woedenisse bij Kil., eng. woodnes.