[Wisselen]
WISSELEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik wisselde, heb gewisseld. Bedr., verruilen: en wisselt 's vaders hof om al 't gewas der zomeren van 't graenrijck Pruissen. Vond. Wisselen het gheld. Kil. Bijzonderlijk, een groot stuk gelds tegen ander klein geld verruilen: ik liet eenen gulden wisselen. Paarden wisselen verschilt van paarden verruilen; dit is evenveel als vertuischen, maar het andere beteekent, versche paarden nemen. Tanden wisselen, is nieuwe tanden krijgen. Brieven met elkanderen wisselen, is, dezelve over en weder schrijven. Woorden wisselen, met elkanderen spreken. Eenen kogel wisselen, een tweegevecht met pistolen houden. Onz., op elkander volgende veranderingen ondergaan: daar alles wisselt en vergaat. Elkander op weg voorbij rijden: er is geene ruimte, om te wisselen. Van paarden wisselen, is, in plaats van de paarden, die men heeft, andere krijgen. Van tanden wisselen, of enkel wisselen, andere tanden krijgen. Eindelijk is wisselen het bedrijf van eenen wisselaar oefenen: hij wint veel gelds met wisselen. Van hier gewissel, wissel, wisselaar, wisseling. Zamenstell.: wisselbaar, wisselbank, wisselbrief, wisselhandel, handel in wissels - wisselheer, wisselhonden, wisselhuis, wisselkans, wisselkind, wisselkleed, wisselkoers, koers van den wissel - wisselkoets, wisselkoorts,
wisselloon, wisselpaard, wisselplaats, wisselvallig, enz. Afwisselen, inwisselen, uitwisselen, verwisselen, enz.