Nederduitsch taalkundig woordenboek. W-Z
(1811)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 222]
| |
Van wisselen, zie baar. Dat verwisseld worden kan: dat geld is hier niet wisselbaar. Dat ligt afwisselt, veranderlijk, onbestendig: een wisselbaar geluk. De maen, die wisselbaer haer licht dan ebben zagh, dan vloeien. Vond. Van hier wisselbaarheid. Zamenstell.: onwisselbaar. |
|