[Wisch]
WISCH, z.n., vr., der, of van de wisch; meerv. wisschen. Verkleinw. wischje. Kil. wisse, elders wis. Teen, twijg: nu breit en vlecht hij hier de Rubiaensche wis. Vond. Bij Kil. bijzonderlijk eene twijg, waarmede men brandhout in eenen bundel zamenbindt, en een gedraaide band van teenen, stroo, enz. Van hier wisschen, van wisch: een wisschen korfje, een teenen mandje. Halma. Zamenstell.: wishout, anders wissehouts, zoo veel houts, als er in eene wisch gaat. Kil. Hoofdwisch, stroowisch, enz.