[Wis]
WIS, bijv. n. en bijw., wisser, wist. Evenveel als gewis. Zeker, waarop men staat kan maken: het is eene wisse zaak. Om klaer en wis bescheit uit haeren mont te hooren. Vond. Doeltreffend: een wisse schoot. Met eenen wissen slag. Als bijw., vastelijk, zekerlijk: wel wis! Hij komt wis. Doeltreffend: wis schieten. Bedachtzaam: hij spreekt altijd even wis. Van hier wisheid, wisselijk, gewis, enz.