[Winterkoren]
WINTERKOREN, z.n., o., des winterkorens, of van het winterkoren; zonder meerv. Van winter en koren. Allerlei koren, dat den winter door op het veld staat, zoo als wintergerst, winterrogge, wintertarwe: die kwakkelwinter doet mij voor het winterkoren vreezen. Hij lijdt als winterkoren op het veld, is, hij lijdt allergeweldigst.