ling van de wind gaat liggen, hij vermindert zijn geblaas. Wind vangen, is, den wind op zijnen weg tegenhouden en zelf daardoor getroffen worden: die toestel op uwen schoorsteen vangt te veel wind. Nopens kaf, enz. bezigt men de uitdrukking van: voor den wind wegstuiven, in den wind strooijen, in den wind slaan, in de lucht doen vervliegen. Iemands woorden in den wind slaan is, die nutteloos verloren laten gaan. Aan den wind gaan, is, bij Halma, optrekken, rinkelrooijen. Windmaken, ongepaste beweging maken. Het hoofd vol winds hebben, een ijdeltuit zijn. Het is maar wind, nietsbeduidend gezwets. Wind des daags is avondkoelte, in: wandelende in den hof, aen den wint des daeghs. Bijbelv. In: men kan van den wind niet leven, heeft wind de beteekenis van lucht over het algemeen, even als in: omhelsde niet dan wint en dunne en ijdle locht. Vond. Ook beteekent het beslotene darmlucht: dat bier veroorzaakt winden. De winden plagen mij. Winden lozen. Eindelijk was wind, even als in het hoogd., oulings ook nog een windhond, anders hazewind en hazewindhond. Van hier windachtig, winderig, windig. Zamenstell.: windbier, windbreken,
windbreuk, windbui, windbuidel, windbus, winddroog, windei, windgat, een gat in het ijs, - windgod, windhandel, windhond, windkant, windkolijk, windmaker, windmolen, windmout, windnegotie, windoven, windpok, windpomp, windroer, windroos, windscherm, windschut, windstil, windstilte, windstreek, windvaan, windvang, windverwekkend, windvlaag, windwaarts, windwering, windwijzer, windzak, windzeil, windzijde, windzucht, enz. Avondwind, bakstagwind, draaiwind, dwarlwind, hoofdwind, landwind, noordewind, oostewind, passaatwind, regenwind, rukwind, stormwind, tegenwind, voorwind, warlwind, wervelwind, westewind, zeewind, zijdewind, zuidewind, zuidoostewind, zuidwestewind, enz.
Wind, hoogd., eng., Kero, Ulphil., enz. wind, vries. wien, fr. vent, sp., ital. vento, lat. ventus, schijnt van het oudduitsch wehend, deelw. van wehen, waaijen, af te stammen.