[Willig]
WILLIG, bijv. n. en bijw., williger, willigst. Van wil, zie ig. Eenen goeden wil tot iets hebbende, daartoe bereid en genegen: hij is tot alles even willig. Met een volkomen herte, ende met eene willige siele. Bijbelv. Vrijwillig, ongedwongen: een willige afstand. Door de willige overgave der vesting. De vrijgevochte will'ge slaven. Vond. Gedienstig: de manis altijd even willig. Een willig paard, is een paard, dat steeds gaarne voort wil. De boter, enz. wordt williger, als er meer vertier van komt. Oulings was willig ook moedwillig: willich te worden, ende gheweldigh, ende ghewelt te doen. v. Hass. Van hier willigen, willigheid, williglijk. Zamenstell.: bereidwillig, dienstwillig, eigenwillig, goedwillig, kwaadwillig, moedwillig, onwillig, vrijwillig, enz.