Nederduitsch taalkundig woordenboek. W-Z
(1811)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 201]
| |
bereid vleesch van zulk wild: zij gaen het wiltbraet en de maeltijt bereiden. Vond. Het wiltbraet was nae sijnen mont. Bijbelv. Dit woord luidt bij Kil. wildbraed, neders. wildbradt, zweed. wildbräd, ijsl. willabrad, hoogd. wildbrêt en wildpret. Het verschilt van het hoogd. wildbraten, dat een gebraad van wild aanduidt, en kan van wild en het ijsl. brad, wallis. praidd, lat. praeda, buit, afgeleid worden, of van wild en het eng. bread, vries. breed, gr. βϱωτος, βϱωτυς, βϱωτον, voor zoo veel dit voedsel over het algemeen aanduidt; zie brood. |
|