[Wild]
WILD, z.n., o., des wilds, of van het wild; zonder meerv. Eigenlijk, het onz. geslacht van het bijv. n. wild. In het wild loopende of vliegende dieren, verzamelbaar: er is hieromstreeks weinig wild. Om het wilt op te snuffelen. Vond. Al 't wild des velds moet op mijn' bijstand wachten. L.D.S.P. Zamenstell.: wildachtig, wildbaan, wildbraad, wildschut, enz.