[Wijting]
WIJTING, z.n., vr., der, of van de wijting; meerv. wijtingen. Kil. ook wittingh, eng. whiting, hoogd. huitling, bij ons ook weeke wijting. Een zeevisch van het geslacht der kabeljaauwen: men geeft aan de witte schelvisch den naam van wijting, en weeke wijting.