[Wijten]
WIJTEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik weet, heb geweten. Te laste leggen: gij behoeft het mij niet te wijten. 't En is haer niet te wijten. Huijghens. Dank wijten, dat men hier en daar vindt, is voor dank weten; zie weten. Van hier wijte. Zamenstell.: verwijten, enz.