[Wijsselijk]
WIJSSELIJK, bijw., van wijs, zie lijk. Hoogd. weislich, Ottfrid., Notk. wislicho. Naar de voorschriften der wijsheid: gij hebt wijsselijk gedaan. Wijsselijk en wel, is, met alle naauwkeurigheid en omzigtigheid: het was wijsselijk en wel bepaald.