Nederduitsch taalkundig woordenboek. W-Z
(1811)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 196]
| |
wijsneus; meerv. wijsneuzen. Verkleinw. wijsneusje. Van wijs en neus. Anders wijsbol, wijshoofd, enz. Een betweter: wat zal die wijsneus daar wederom niet op te vitten hebben. Van hier wijsneusheid, wijsneuzig, wijsneuzigheid. |
|