[Wijsheid]
WIJSHEID, z.n., vr., der, of van de wijsheid; zonder meerv. Van wijs. Ottfrid., Notk. wisheit, hoogd. weisheit. De hoedanigheid, welke iemand tot eenen wijzen maakt. Anders wijsdom. En wetenschap: overal kraamt hij zijne wijsheid uit. In den Statenbijbel, bij persoonsverbeelding: ick wijsheijt woone bij de kloecksinnigheijt, enz. Voorts oulings ook evenveel als vroedschap.